Historie

'Lang, lang geleden' is van toepassing op de historie van Souburg die ligt opgeslagen in het gemeente archief van Vlissingen. De geschiedenis gaat terug tot 1795. Met behulp van gemeente archievaris Adri Meerman plaats de Souburgsche Courant een serie artikelen die door uw website Souburg.nl wordt overgenomen. De eerste twee vind u hieronder, binnenkort volgen de andere afleveringen. Met speciale dank aan F. van de Brink en de Souburgsche Courant.

 

 

Souburgs archief allesbehalve stoffig

Wie zou denken dat het Souburgse archief na de 'inlijving' van de gemeente bij Vlissingen in 1966 ergens in een stoffig hoekje van een keldercomplex ligt te vergelen, heeft het faliekant mis. Toegegeven, het heeft door gebrek aan menskracht enige tijd geduurd voordat de lijvige ordners en andere paperassen op hun historische waarde beoordeeld werden, maar dat proces is nu toch in volle gang, verzekert gemeentearchivaris Adri Meerman. Hij heeft er in een tijd dat aanstellingen op een goudschaaltje worden gewogen onlangs zelfs extra hulp bij gekregen om de klus sneller te kunnen klaren.

De archieven van Oost- en West-Souburg en Ritthem beslaan een paar honderd strekkende meter in de gigantische opbergkasten van het gemeentelijk archief aan de Hellebardierstraat in Vlissingen. Onder zo optimaal mogelijke omstandigheden, met een temperatuur die dag en nacht dezelfde is, worden de geschriften bewaard. Maar niet alleen bewaard. 'Veel mensen hebben het idee dat een archief een nogal statische aangelegenheid is. Je kunt inderdaad voor de kluisdeuren gaan zitten en goed opletten dat alles blijft zoals het is. Ik ben daar mordicus tegen en het personeel hier denkt daar niet anders over. Een archief hoort toegankelijk en gratis in te zien te zijn voor elke geïnteresseerde. Bovendien moet je er ook iets mee doen. Je kunt er artikelen over schrijven, lezingen houden, kaarten maken over hoe bijvoorbeeld Oost-Souburg zich in de loop der jaren ontwikkelde. Want toch niet zoveel mensen weten dat West-Souburg ooit veel en veel groter was dan Oost-Souburg. West reikte zelfs tot het arsenaalgebied in Vlissingen. Het lag als het ware als een schil rond Oost. Maar waar West - het was bijna zielig - steeds meer terrein verloor, onder andere omdat Napoleon een flinke hap ervan opeiste voor de verdediging van Vlissingen, bleef Oost zijn territorium houden.
Totdat in 1835 Oost en West zich verenigden tot Oost- en West-Souburg. Grappig is wel dat de kerken daarin voorgingen. De reden van dat kerkelijke samengaan was het teruglopen van het aantal gelovigen, terwijl het bovendien steeds kostbaarder werd de kerken goed te onderhouden. En eendracht maakt macht, wist men ook toen al. Een paar jaar later volgden dus de gemeenten het voorbeeld van de kerken. Een samenvoeging die zonder slag of stoot in een gezamenlijke raadsvergadering werd bekrachtigd. Niet zo verwonderlijk, want het was in feite vanuit de gemeenschap opgeborreld.'

Terug tot 1795

Het archief van Oost-Souburg gaat terug tot 1795 en is van dat jaar af tot de samenvoeging in 1966 helemaal compleet. Van West is zelfs een deeltje dat nog uit de zeventiende eeuw stamt. 'Wij beheren overigens niet alleen de overheidsarchieven. Er is hier heel wat meer te vinden van de Souburgse en Ritthemse historie', meldt de gemeentearchivaris. 'Zoals bedrijfsarchieven, kerkelijke en kadastrale archieven, maar ook historische feiten over het Souburgs Mannenkoor. Bovendien hebben we tal van gravures en tekeningen, ook op topografisch gebied, en foto's uit de oude doos. Kortom, we beheren schitterend materiaal, waarvan erg veel al op microfiche staat om de originelen in een zo goed mogelijke staat te houden.
Nogmaals, elke geïnteresseerde kan het materiaal inzien, maar binnen afzienbare tijd - ik hoop dit jaar nog - gaan we ook alles via internet toegankelijk maken.

Om een voorbeeld te geven: nu al is het mogelijk via de interne computer bijzonderheden over de Kanaalstraat op te zoeken. Je tikt maar in over welke periode je die wil hebben en de computer zoekt ze feilloos voor je op. Dat geldt ook voor foto's van de Kanaalstraat. Maar vanzelfsprekend gaat dit ook op voor de Paspoortstraat en andere straten in Souburg. Zoals gezegd, straks hoef je niet meer naar de Hellebardierstraat om die zaken voor je neus te krijgen, maar kun je dat thuis via je eigen computer.'

 

Geschiedschrijving

Frappant is dat er in feite nooit een volledig boekwerk verschenen is over de historie van Oost- en West-Souburg.
Wel van Ritthem, waar schoolmeester B.J. de Meij die geschiedschrijving ter hand nam. Zijn boek daarover kwam in 1958 uit. Maar Souburg moet het tot nu toe doen met te hooi en te gras uitgegeven publicaties, zoals het herdenkingsboek dat in 1939 verscheen ter gelegenheid van de opening van het nieuwe stadhuis. 'Maar wat niet is, kan nog komen', hoopt Adri Meerman, die al bijna dertig jaar in Oost-Souburg woont en het dorp een warm hart toedraagt.
Het doorspitten van de archieven doet hij samen met zijn collega Ad Tramper. De laatste neemt het oudere deel voor zijn rekening; de gemeentearchivaris de 'modernere'geschiedenis.

'Je hoeft gelukkig niet alles te bewaren. Ruwweg geschat kan tachtig procent van alles wat in de nog niet geselecteerde archiefdozen zit zonder meer weg. Dat is pure ballast. De regel waaraan we ons moeten houden is, dat alles van voor 1850 bij wijze van spreken heilig is. Na dat jaartal is het toegestaan om bijvoorbeeld bijlagen bij de gemeentelijke rekeningen te vernietigen.
Maar niettemin springen we ook met dat materiaal voorzichtig om. Alle originele nota's van de kruidenier die koffie leverde aan het gemeentehuis, van de sigarenhandelaar die burgemeester en wethouders van een 'versche bolknak' voorzag, van de rijwielhersteller die de dienstfiets van de gemeentebode repareerde, van de hoefsmid die de paarden voor het gemeenterijtuig besloeg enzovoorts, gaan door de handen van een vrijwilliger.
Deze zorgt ervoor dat van elk bedrijf dat in Souburg en Ritthem actief was in elk geval een rekening bewaard blijft. Soms staan er prachtige logo's op die nota's, die op zichzelf al de moeite van het bewaren waard zijn. Maar ook uit historisch oogpunt is het van belang dat we weten welk bedrijf waar gevestigd was.'

In de komende uitgaven van de Souburgsche Courant zal de geschiedenis van Oost- en West-Souburg, in nauwe samenwerking met gemeentearchivaris Meerman, van tijdvak tot tijdvak de revue passeren.

 

 

Souburg dankt ontstaan aan reeks overstromingen

Hoe gek het ook klinkt, in feite dankt Souburg haar ontstaan aan een reeks overstromingen, die vanaf het jaar 300 gedurende enkele eeuwen het mondingsgebied van de Schelde teisterden. Het veengebied dat later Walcheren zou gaan heten, raakte door het oprukkende water helemaal ontvolkt, maar datzelfde water zorgde ervoor dat er in het veen kreken werden uitgeschuurd, die gaandeweg werden opgevuld met zand en klei. Tussen die ruggen werd het laagliggende veen met klei overdekt. Kortom: de voorwaarden voor succesvolle bewoning werden door de natuur zelf geschapen.

Rond het jaar 600 was het zover, dat de kreekruggen voldoende waren opgehoogd om mensen ‘toe te laten’. Al duurde het tot ver in de tiende eeuw voordat er echt sprake was van concentraties op dorpsniveau. Vlissings gemeentearchivaris Adri Meerman gaat wat die oude tijden betreft graag te rade bij de in Veere woonachtige hoogleraar prof. dr. P.A. Henderikx, die in publikaties en in lezingen al heel wat over de ontstaangeschiedenis van Walcheren heeft gemeld. ‘Ons eigen archief over Souburg gaat immers niet verder terug dan de zeventiende eeuw.’ De handelsnederzettingen langs de kust moeten aardig welvarend zijn geweest. Hoe is anders te verklaren dat in Souburg een burg, een versterkte plaats, werd aangelegd. In het in 1860 verschenen boekje van een ‘boze Souburger’ (daarover in een later artikel meer) heette het nog dat de burg diende om kostbare produkten als wol, zout en graan te beschermen tegen roofzuchtige Vlamingen. ‘Maar geschiedenis is een levende wetenschap’, beklemtoont Adri Meerman. ‘Want inmiddels weten we beter. Misschien dat de Vlamingen af en toe ook op dievenpad gingen, maar de burg diende toch vooral ter bescherming tegen de Noormannen, die tussen ruwweg 830-990 plunderend rondtrokken.’

Eerder?

Welk dorp was er nu eerder? Oost-Souburg of West-Souburg? ‘Ik denk dat ik de Oost-Souburgers teleur moet stellen’, lacht de gemeentearchivaris. ‘Want al kende de eind negende eeuw gebouwde burg, de ‘Karolingische Burcht dus, enige bewoning, toch was daar nog geen sprake van een echt dorp. De plaats Souburg, in oude tijden onder andere Subburgh genoemd, wordt voor het eerst in 1162 in een schriftelijke bron aangehaald. Tegenpaus Victor IV bevestigt dan de abdij van Middelburg in haar bezittingen. Bezittingen waartoe ook de kerk van West-Souburg behoort. En pas in 1247 werd Oost-Souburg een zelfstandige parochie, als dochter van West-Souburg. De stichting van die parochiekerken gaf aan dat de bevolking geleidelijk groeide. Ik wil in dit verband prof. Henderikx aanhalen, die in een lezing voor de Vereniging Vrienden van het Stedelijk Museum en het Gemeentearchief Vlissingen het volgende opmerkte: ‘Kerkstichtingen wijzen op een toename van het aantal inwoners, waarbij de bewoners dan natuurlijk wel motieven moeten hebben gehad voor al die kerkstichtingen. En die zijn er zeker geweest, zowel van religieuze als van wereldlijke aard. Voor wat de religieuze drijfveer betreft, zal er een grote stimulans zijn uitgegaan van de Gregoriaanse hervormingsbeweging, die verbetering van de zielzorg propageerde en de gelovigen opwekte vaker, liefst wekelijks, naar de kerk te gaan. De wereldlijke drijfveer lag vooral in de vorming van ambachten, zo ongeveer de voorlopers van onze gemeenten. In Zeeland viel de stichting van ambachten tot in de veertiende eeuw precies samen met het stichten van parochies. Steeds wanneer een nieuwe parochie ontstond, werd er ook een nieuw ambacht uit een groter ambacht afgesplitst. De parochiekerk vervulde dan ook een rol in het rechtsleven. Allerlei afkondigingen door schout en schepenen werden in de kerk gedaan en aanklachten werden in de kerk ingediend.’

Kasteel

Adri Meerman: ‘Omstreeks de dertiende eeuw stond er, we nemen aan in West-Souburg, een kasteel dat onder meer door het geslacht Van Borssele en door Anna van Bourgondië werd bewoond. Karel de Stoute, Karel de Vijfde en Maximiliaan van Oostenrijk vertoefden er. Illustere lieden dus. Ik ga nu even met reuzenschreden door de geschiedenis, om wat sneller in de achttiende eeuw te belanden. De tijd waarin ik immers de gegevens uit ons eigen archief kan halen. Het kasteel werd in 1573 in brand gestoken. Vijf jaar later kocht Philips van Marnix, heer van Sint Aldegonde de ambachtsheerlijkheid West-Souburg en de overblijfselen van het kasteel. Philips liet de burcht weer opbouwen en noemde ze Aldegonde. Pas in 1783 verdween de burcht van de kaart: ze werd afgebroken.

Wonderdoend

Oost-Souburg werd in de jaren rond 1300 vooral bekend als bedevaartscentrum. De mensen trokken van heinde en ver naar de parochiekerk, gewijd aan de heilige maagd Maria, omdat in een nis een wonderdoend Mariabeeld stond, Onze Lieve Vrouwe van de Toren. Bij de beeldenstorm in 1566 werd dit beeld naar beneden gegooid en verbrijzeld. Rechtsdienaren van de beruchte hertog van Alva namen ongenadig wraak voor dit - wat zij noemden - heiligschennis. Abraham de Deckere, schout van Oost-Souburg, en zijn echtgenote Petronella Pieters Dochter werden wegens het breken, violeren en prophaneren (ontheiligen) van de Oost-Souburgse parochiekerk opgehangen.’

Het eerste artikel in deze serie verscheen in de Souburgsche Courant van mei 2002.

 

Boze Souburger doet boekje open

Kennelijk gaat het bekende Franse gezegde l'histoire se répète, de geschiedenis herhaalt zich, ook op voor Souburg. Want vinden Souburgers van nu dat ze af en toe vergeten worden door het grote Vlissingen; ook in vroeger tijden speelde dat onbehagelijke gevoel. Een prima voorbeeld daarvan was de uitgave rond 1860 van de achtdelige serie 'Eenige Zeeuwsche Oudheden' over dorpen en steden in Zeeland van de hand van de Veerse stadssecretaris Jacob Ermerins. Wat er ook allemaal in stond, Souburg kwam er met geen woord in voor.

Dat schoot een oprechte Souburger geheel en al in het verkeerde keelgat. Hij zette zich aan de schrijftafel en stelde 'De gemeente Oost- en West-Souburg, een statistische bijdrage tot de plaatsbeschrijving van Zeeland' samen. In het voorwoord schreef hij alle frustratie van zich af. 'Vermits Souburg, niettegenstaande het een der voornaamste dorpen van Walcheren uitmaakt, in die beschrijving (van de secretaris van Veere dus) niet is opgenomen en bovendien onderscheidene bijzonderheden van vroeger en later tijd in zich bevat, welke, als met de geschiedenis van Zeeland in verband staande, der vermelding niet onwaardig te achten zijn, zoo heeft zulks schrijver dezes het besluit doen opvatten, om deze gaping eenigermate aan te vullen.'

De kwade Souburger wilde kennelijk onbekend blijven, want hij noemde zich verhullend 'de schrijver'. Maar hoogstwaarschijnlijk kwam hij uit kerkelijke kring, want de opbrengsten van zijn geschrift kwamen ten goede aan het kerkefonds van Oost- en West-Souburg, waarvan de kas een belangrijke aderlating had ondergaan vanwege kostbare herstelwerkzaamheden aan de kerk.

De gemeente bestond in die tijd uit de dorpen Oost- en West-Souburg en het gehucht de Abeele. Ooit waren oost en west afzonderlijke gemeenten, maar zij werden volgens koninklijk besluit van 16 juli 1834 burgerlijk verenigd, nadat de kerkelijke vereniging al op 1 juli 1832 plaatshad vanwege de bouwvallige staat van het kerkgebouw van west, dat - omdat het niet meer gebruikt kon worden - voor de sloop werd verkocht.

Renteniers

Het boekje leert, dat Oost-Souburg aan een met opgaand hout beplante straatweg lag en jaarlijks toenam in nette en wel opgetrokken woonhuizen, waarin nogal wat bejaarde landlieden woonden, die er 'zoogezegd als renteniers het overige hunner dagen komen slijten.' West-Souburg diende daarentegen merendeels 'tot woning der arbeidende klasse'. Maar, voegde 'de schrijver'er haast vergoeilijkend aan toe, 'toch behoudt het dorp nog voortdurend de overblijfselen zijner vroegere gesteldheid en heeft het fraai boomgewas.' De Abeele bestond uit slechts vijftien woonhuizen, waaronder enige herbergen. 'Eene derzelve is, vooral des zondags namiddags in den zomer, de uitspanningsplaats der meer beschaafde klasse.'

Tamelijk uitgebreid gaat 'de schrijver' in op het bestuur van de gemeente vanaf 1574. In 1860 werden Oost- en West-Souburg bestuurd door een raad van zeven leden, een burgemeester en twee wethouders met een secretaris en ontvanger in dezelfde persoon verenigd. Over het salaris van deze notabelen deed men in die tijd niet geheimzinnig. De burgemeester verdiende 75 gulden, per jaar wel te verstaan. De wethouders moesten het doen met veertig gulden en de secretaris/ontvanger kreeg 315 gulden, maar die deed dan ook het meeste werk en had waarschijnlijk geen bijbaantjes.

Volkslied

Trots meldt 'de schrijver' dat de archieven van de gemeente zich in goede staat bevinden, evenals de notulboeken (de verslagen van de gemeenteraad) en de registers van de burgerlijke stand. In een voetnoot laat hij in verband met die registers weten dat de dichter Hendrik Franciscus Tollens in 1800 in Souburg in ondertrouw ging en er ook in de echt werd verbonden. Tollens was in die tijd een zeer bekende persoonlijkheid, niet in de laatste plaats omdat hij het volkslied schreef. Althans, het volkslied dat van 1817 tot 1932 als zodanig gold, want daarna werd het vervangen door het Wilhelmus. Velen zullen dat oude volkslied nog wel kennen, althans de eerste regels ervan.

Wien Neerlandsch bloed in de aders vloeit,

Van vreemde smetten vrij,

Wiens hart voor land en koning gloeit,

Verheff' den zang als wij:

Hij stell' met ons, vereend van zin,

Met onbeklemde borst

Het godgevallig feestlied in

Voor vaderland en vorst.

 

De Abeele

Het 'heerlijk regt' over Oost- en West-Souburg behoorde aan jonkheer J.H. Schorer van de Souburgen. Dat heerlijk recht stelde in vroeger tijd heel wat meer voor dan rond 1850, toen het beperkt was tot het jachtrecht en het recht om mee te stemmen over de benoeming van een nieuwe predikant. De Abeele hoorde tot Oost-Souburg, maar het was ooit een afzonderlijke heerlijkheid onder bestuur van het geslacht Van den Abeele dat in hoog aanzien stond. De laatste afstammeling, Jacob van den Abeele, priester en kanunnik van de Sint Lieven te Zierikzee, overleed in 1557.
In het boekje van 'de schrijver' komen ook de belastingen (de tienden) aan bod, maar dat hoofdstuk is heel wat korter dan wat hij over de oude gesteldheid van Souburg verhaalt. 'Souburg, hetwelk volgens oude charters eerder den naam droeg van Subburgh of Solburgh, behoort tot het oudste gedeelte van Walcheren.' Dat was te danken aan de versterkte burg in Oost-Souburg die de ingezetenen beschermde tegen de invallen der Noormannen en - volgens het boekwerkje - ook tegen de rovende Vlamingen. West-Souburg kon prat gaan op een statige kapittel-kerk van aanzienlijke grootte, in 1454 gesticht door Adriaan van Borssele, heer van Brigdamme en Duiveland, en zijn vrouw Anna van Bourgondië. De kerk verviel begin negentiende eeuw bij gebrek aan behoorlijk onderhoud en werd gesloopt. In de nabijheid van de kerk stond weleer ook het trotse kasteel van de heren van Souburg en door de heren van Bourgondië in de vijftiende eeuw ingericht als vorstelijk verblijf.

Onbekende weelde

'De schrijver' wordt nu ronduit lyrisch: 'Daar voerde te dier tijd eene tot dus ver hier te lande onbekende weelde, uit den vreemde overgebragt, Zeelands edelen in prachtige gastmalen en ridderlijke bijeenkomsten te zamen, en trof men bij onafgebrokene vermakelijkheden, het hofleven eigen, alles aan, wat aardsche grootheid en luister kan opleveren.'
In het kasteel sleet de boezemvriend van Willem van Oranje, Marnix van Mont St. Aldegonde, geruime tijd zijn dagen. 'De uitstekende man schreef er een aantal zijner godsdienstige werken, waaronder zijne Bijbel-overzetting en zijne Berijming der Psalmen uit de hebreeuwsche taal eene eerste plaats bekleeden', vertrouwt 'de schrijver' zijn lezers toe. Maar ook het fiere kasteel, waarin vele adellijke personen onderdak vonden, ging teloor. Het laatst overgebleven gedeelte werd in 1810 afgebroken.

Religie

De bevolking van de gemeente Souburg was op 31 december 1859 heel wat geringer in aantal dan nu: 951 personen,van wie 452 mannen en 499 vrouwen. Qua religie overheersten de Nederduits-hervormden: 928. Eén Souburger rekende zich tot de Evangelisch-Luthersen, vijf waren Doopsgezind, 14 Christelijk Afgescheiden en drie beleden de Rooms-Katholieke godsdienst.
Het gemeentehuis was te vinden in het midden van het dorp Oost-Souburg. Het werd gesticht in 1857 en bevatte volgens 'de schrijver' een voortreffelijk ingerichte gemeentekamer met een bewaarplaats voor het archief, benevens een doelmatige school en onderwijzerswoning, waarachter een ruime tuin ten gebruike van de onderwijzer. De kosten van de bouw beliepen samen met de aankoop van de grond f 12.021,80.
Er werd onderwijs gegeven aan tachtig tot honderd leerlingen en het schoolgeld bedroeg voor de eerste klas veertig cent en voor de overige klassen tachtig cent per maand. In Oost-Souburg was bovendien een school voor meisjes van 7 tot 13 jaar te vinden, hoofdzakelijk bestemd voor kinderen van behoeftige ingezetenen, waar onderricht werd gegeven in naaien en breien.

Voorzingen

In een voetnoot vertelt 'de schrijver'dat de schoolmeesters op het Zeeuwse platteland in vroeger tijden niet werden aangesteld op grond van een vergelijkend examen in verschillende vakken zoals rond 1850 gebruikelijk was. De kandidaten moesten een proeve van hun schrift inzenden, groot en klein, en wiens schrift het fraaiste was en bovendien het luidst kon voorzingen, kwam het eerst in aanmerking.

(De volgende keer meer over het boekwerkje van de boze Souburger).

 

'Onze lieve vrouw van den Toren' ruw van haar voetstuk gestoten

Al in de eerste helft van de dertiende eeuw was er een kapel in Oost-Souburg, als 'dependance' van de moederkerk in West-Souburg, die al rond 1100 werd gesticht. Dat blijkt uit een charter (een oorkonde over verleende of erkende rechten) met als datering 28 mei 1247 van de Utrechtse bisschop Otto, waarmee abt Theobald de bevestiging kreeg van de bezittingen van de Middelburgse abdij. En tot die bezittingen hoorde ook het bedehuis in Souburg. Dit gebouw is korte tijd later door een echte kerk vervangen, want in 1250 willigt een charter het verzoek in van Petrus Willemszoon van Subburgh (vermoedelijk de toenmalige ambachtsheer) dat de in Souburg nieuw gestichte kerk voor de dienst mocht worden gewijd. Dat meldt althans het boekje van de 'boze Souburger' (zie het vorige deel van deze rubriek).

Volgens schriftelijke overlevering was het Souburgse godshuis gewijd aan de maagd Maria en stond haar beeltenis in steen uitgehouwen in een nis van de toren. De volksmond gaf er de begrijpelijke naam 'Onze lieve vrouwe van den Toren' aan. Bij de beeldenstorm, die in augustus 1566 van het Vlaamse Steenvoorde ook oversloeg naar Walcheren, werd het Mariabeeld naar beneden gegooid en verbrijzeld. De protestanten, getergd door armoede, werkloosheid en het feit dat ze geen eigen kerkgebouwen mochten hebben, beschouwden de Roomse verering voor Maria als volslagen misplaatst. De heiligenbeelden stonden in hun ogen voor afgoderij en moesten verdwijnen. Het kerkgebouw zelf ontkwam evemin aan de volkswoede en raakte dusdanig in verval dat - toen ze bij de kerkhervorming in 1583 voor de Hervormde eredienst werd opengesteld - ingrijpende restauratiekosten moesten worden gemaakt. De eerste predikant, Hendrik Brouwer, kreeg het bij de regenten van Middelburg en de toenmalige ambachtsheer van Oost-Souburg en Welsinge, voor elkaar dat er onder de inwoners belasting mocht worden geheven voor de herstelwerkzaamheden.

In 1809 maakte de kerk nog een roerige tijd door, toen Engels krijgsvolk het gebow tijdens het beleg van Vlissingen confisceerde en er oorlogstuig in opborg. Maar voor het overige verstoorde niets de rust van de protestantse erediensten. Vanaf 1817 werden ze opgeluisterd met fraaie orgelmuziek. Dat orgel werd geschonken door mr. J.A. Becius, die gedurende het Franse bestuur over de Nederlanden burgemeester van Oost-Souburg was en later respectievelijk tot schout, lid van gedeputeerde staten en raadslid voor Middelberg werd benoemd. Uit de overlevering blijkt dat leraar H.L. de Jonge het instrument inwijdde en bij die gelegenheid psalm 118, vers 5, aanhaalde: 'Uit de benauwdheid heb ik den Heere aangeroepen; de Heere heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte.

Koude
Voor een bloeiend geestelijk leven was dan wel het fundament gelegd, voor de gelovigen was het tijdens de wintermaanden allesbehalve een pretje in de kerk te vertoeven, want de kou drong door het hoog opgetrokken dak gemakkelijk naar binnen. En vielen 's zomers de kraaien van het dak van de hitte, dan was het in de kerk bijna niet uit de houden van de warmte. Vandaar dat in 1860 over de hele lengte van het dak een gestucadoord plafond werd aangebracht. Samen met wat noodzakelijk timmerwerk vergde dat de in die tijd flinke som van vierduizend gulden, waarvoor een geldlening van drieduizend gulden tegen vier procent werd aangegaan.

De kerk bood in die jaren in een zijgebouwtje ook 'onderdak' aan de brandweerspuit, in 1792 aan de gemeente geschonken door mevrouw de weduwe Du Chuy, geboren Winckelman. Kennelijk waren de Souburgers erg voorzichtig met vuur, want pas op 27 juli 1850, 58 jaar later dus, deed deden perspomp en brandweerwagen voor het eerst dienst, toen de schuur van landbouwer C. de Steur aan de Abeelsche Straatweg in lichterlaaie stond. Althans, dat wil de Souburgse scribent zijn lezers doen geloven, maar gemeentelijk archivist Ad Tramper zet er een levensgroot vraagteken bij. 'Ik denk dat je dit met een flinke korrel zout moet nemen, want in die tijd brak er met al dat kaarsvuur vaak brand uit. Maar misschien zagen de spuitgasten er het nut niet van in de brandweerwagen dan te voorschijn te halen en bestreden ze het vuur op de ouderwetse manier met het doorgeven van emmers water. Wie zal het zeggen?'

In het boekje uit 1860 van de hand van de 'boze Souburger' wordt aangetekend dat de voorzijde van de begraafplaats bij de kerk tot aan de straatweg lag. En inderdaad werden in 1855 bij het graven van een regenput op die plek enkele beenderen opgedolven.

De hervormde gemeente kocht de pastorie, die in de buurt van de kerk lag, in 1817 tijdens een openbare veiling aan uit de boedel van de vroegere predikant Rudolph Engelberts voor de somma van drieduizend gulden. Het duurde tot 1859 voordat dit bedrag was afgelost. 'Het is een zeer doelmatig gebouw met eenen grooten tuin en zeer aangenaam gelegen aan de westzijde van het dorp', meldde de statische bijdrage tot de plaatsbeschrijving van Zeeland.

Genoeg geld
Datzelfde boekwerkje geeft informatie over de geldmiddelen van de gemeente Souburg. Bestuurders van nu zouden hun neus ophalen voor de bedragen van toen, maar er wordt trots vermeld dat de 'geldmiddelen zich in eenen voldoenden staat' bevinden. 'Bezit de gemeente geene rentgevende eigendommen, zij heeft ook geene uitstaande schulden ten haren laste, behalve de in de eerstvolgende acht jaren nog te doene jaarlijksche uitbetaling van f 100 ter aflossing der renteloos voorgeschootene f 1000 voor de stichting van het gemeentehuis.'

Volgens de begroting van 1860 bedroegen de geraamde uitgaven f 2350, die werden bestreden via de volgende plaatselijke belastingen:

F 778 aan opcenten op de directe belastingen van het Rijk
F 785 belasting op het gedestilleerd
F 600 aan hoofdelijke omslag

Hiermee kwam de gemeente nog f 187 tekort, maar dat geld werd gevonden uit een goed slot van een vorig boekjaar en uit nog enkele andere baten.

Behoeftigen
De gemeente zorgde in die tijd goed voor zijn armen, laat de 'boze Souburger' in zijn boekje weten. 'Het stelsel omtrent de verzorging van behoeftigen wordt alhier, overeenkomstig den geest en de letter der wet op het armbestuur van 1854, getrouw en met nauwgezetheid ten uitvoer gelegd. De diakonie der hervormde gemeente voorziet als kerkelijke instelling in de behoefte van hare leden, voor zoo ver niet tegen een of ander persoon overwegende bedenkingen bestaan.' Die laatste personen kwamen, evenals behoeftige van andere gezindten, voor rekening van de burgerlijke gemeente. De hervormde gemeente beschikte overigens zelf over een in 1859 nieuw opgetrokken armenhuis, waar een deel van de 27 behoeftigen, die een beroep op het kerkbestuur deden, waren ondergebracht.

Souburg kende ook in die periode van de historie geen fabrieken binnen de grenzen. Of je zou daar de twee windkorenmolens onder moeten rekenen, een nabij Oost-Souburg (in 1830 gesticht) en een in West-Souburg, opgetrokken in 1725 en gesticht door ambachtsheer Van Pere. De lichte zandgrond van Souburg leverde voldoende goede gewassen op om de bevolking te voeden en ook de weilanden waren zeer vruchtbaar. De op 31 december 1859 gehouden telling van de veestapel, leverde het volgende staatje op:

3 hengsten; 56 ruinen en 72 merries
11 stieren; 385 koeien en 301 kalveren
19 schapen; 27 bokken en geiten; 4 ezels en 128 varkens.

De Souburgse scribent meldt: 'Niettegenstaande onderscheidene landlieden zich in 1858 wegens de toenmalige buitengewone schaarschheid van het hooi van een aantal beesten ontdaan hebben, is de veestapel met die van vorige jaren vergeleken thans toch niet minder. De stalvoedering met mangelwortels neemt gelukkig in deze gemeente ook meer en meer toe.' Mangelwortels…. Nu zouden we voederbieten zeggen.

De Souburger weet ook precies het aantal gezaaide of bepote percelen in 1859. Dat waren 78 bunders (hectaren) tarwe; 13 bunders gerst; 16 bunders koolzaad; 14 bunders erwten; 25 bunders paardebonen (familie van de tuinboon); 15 bunders witte- en bruine bonen; 4 bunders wortelgewassen en 36 bunders aardappelen.

Er liep één grote weg der eerste klasse door Souburg: de Vlissingsche Rijksweg. Voor het overige ging het om buurtwegen of polderwegen. De Vlissingsche Rijksweg was al in 1540 bestraat, vanaf de stadspoort in Vlissingen tot voorbij de kapel van de Abeele. Gebruikers van die weg moesten tolgeld betalen voor het onderhoud ervan.

Tot de gemeente behoorden diverse buitenplaatsen: het Park, Poelwijk, Schoonenburg, Vierwegen, Vlugtenburg en Zuidvliet. Het Park lag tegenover het gesloopte kasteel van St. Aldegonde en was ooit een onderdeel daarvan. Verder terug in de historie waren er heel wat meer buitenverblijven in Souburg, zoals Abeelenburg, Baskensburg, Dijkzigt, Dijnsvliet, Middenhof, Noordbeek, Papagaaijenburg, Reesburg, Rustlust, Schooneveld, Vrijburg (ook wel het Blauwe Hof genoemd) Welgelegen en Zeewijk.

De 'boze Souburger' eindigt zijn geschrift met: 'De slotsom van al het bovenstaande zal wel dit zijn, dat de gemeente Oost- en West-Souburg zoo door hare ligging als hare inwendige gesteldheid, met opzigt harer geldelijke en materiële aangelegenheden, eene der welvarendste gemeenten van het eiland Walcheren uitmaakt, en de vermelding van een en ander in deze weinige blandzijden niet onwaardig is.' Waarmee hij volop zijn gram haalde wat de omissie in het boek "Eenige Zeeuwsche Oudheden" van de gemeentesecretaris van Veere haalde, die het in zijn hoofd haalde Souburg helemaal te vergeten.

 

Kwaadsprekerij in West-Souburg

Je zult maar ten onrechte worden beschuldigd van diefstal. Nog erger eigenlijk: van het wegpakken van hout, bestemd voor het haardvuur van dominee Legrand. Het overkwam Jacobus Geijjer in maart 1786. De respectabele inwoner van West-Souburg stapte op hoge poten naar schout en schepenen in zijn woonstede en eiste dat de kwaadsprekerij zou stoppen en de schuldige zou worden gestraft. De schout liet er geen gras over groeien en sommeerde een vrouw die van de roddel werd verdacht ogenblikkelijk voor hem en zijn mede-bestuurders te verschijnen. 'Maar ik ben geheel en al onschuldig', moet de vrouw hebben beweerd. 'Ik houd Jacobus Geijer als een braaf en eerlijk man.' De zaak bloedde dood en de kwaadsprekerij eveneens.. Er wordt althans van een vervolg geen gewag gemaakt in een van de meest vreemde boeken die het gemeentearchief Vlissingen in bezit heeft.

Archivaris Ad Tramper heeft er lang in zitten bladeren, maar hij is er nog niet uit. 'De eerste aantekeningen dateren van 1681; de laatste notitie van 1795. Alles gaat over de gemeente West-Souburg, maar waarvoor het nu precies werd gebruikt is me een raadsel. Het lijkt nog het meest op een geheugensteuntje van de besluiten die schout en schepenen namen. Schout en schepenen, je kunt ze enigszins vergelijken met het college van burgemeester en wethouders van nu. Maar de schout was in die tijd ook aanklager, zij het van kleine vergrijpen. De lage jurisdictie heette dat.. Zou gauw het ging om ernstiger zaken, en dat waren het al snel, kwam er iemand uit de stad om recht te spreken', stelt Tramper.

Wie door het boek bladert, valt allereerst het prachtige haast gekalligrafeerde schrift op.. Soms staat er heel gedetailleerd wat zich in West-Souburg heeft voorgedaan; vaker nog zijn het korte aantekeningen van beraadslagingen van schout en schepenen. Maar nog saillanter is dat er tal van jaren voorbijgaan zonder dat er iets werd neergeschreven.. Hiaten die zelfs een tiental jaren omvatten. 'Je mag toch niet veronderstellen dat er toen helemaal niets in West-Souburg is gebeurd", meent Ad Tramper.. 'Zo zit er een gat tussen 1688 en 1697 en springt het boek moeiteloos over van 1735 naar 1777. Pas vanaf 1784 komt er wat meer structuur in.'

Onecht kind

Uit die tijd stamt ook het verhaal van een slagersknecht die een onecht kind verwekte bij een Souburgse vrouw, maar prompt de benen nam. 'Hij ging uit varen, kwam in Londen in de gevangenis, maar werd op een gegeven moment weer op Walcheren gesignaleerd.. De kerkenraad nam het op voor de onbemiddelde moeder, gaf haar geldelijke steun en schakelde later schout en schepenen in om de slagersknecht in de kraag te vatten.. 'Maar dan blijkt uit de aantekeningen in het boek dat de bestuurders zich door het gedrag van de kerkenraad danig op de tenen getrapt voelden. Ze vonden dat ze veel te laat waren ingeschakeld en weigerden maatregelen te nemen. Laat de kerkenraad het klusje zelf maar klaren, was de boodschap. Een competentiestrijd van het zuiverste water', lacht archivaris Tramper.

Uit het boek valt af te leiden dat nogal wat huishoudens in de gemeente West-Souburg belasting op onroerend goed moesten betalen. Naast pure armoede, want veel teksten gaan over armen- en wezenzorg, woonden er dus wel degelijk rijke(re) ingezetenen. Over het aantal huishoudens in de tijd rond 1700 is niet veel bekend, maar op grond van latere gegevens zullen het er naar schatting honderd zijn geweest, vooral gesitueerd rond het huidige Marnixplein.
'Wat de belastingen betreft, is er weinig veranderd ten opzichte van nu', weet de archivaris.'Zo werd er belasting geheven op luxe zaken als het aantal dienstbodes in huis, paarden, het aantal schoorstenen en ga zo maar door. Veel werd per product geregeld en in feite lijkt het op onze BTW. Maar er bestond ook een vorm van onroerend goed belasting en inkomstenbelasting, die toen familiegeld werd genoemd.'

Hier en daar zijn in het boek voorbeelden van rechtspraak te vinden. Zoals op 10 augustus 1726.. In de wei van Jacob Gydeons werd een paard, dat daar was ondergebracht, dood aangetroffen.. Eigenaar Isaac Reynierse vond het maar verdacht en schakelde schout en schepenen van West-Souburg in. Die meenden ook dat er een luchtje aan zat en veroordeelden Gydeons tot het betalen van vier Zeeuwse rijksdaalders aan Reynierse en tot het betalen van de helft van de onkosten van het proces. 'Zoiets mocht de schout nog net voor zijn rekening nemen, maar je zat er al mee op de grens van de lage en hoge jurisdictie', aldus Tramper.

Zandpad

Diverse handschriften in het boek handelen over zaken, die nu in B & W besproken zouden worden. Een aardig voorbeeld ervan is het verzoek van Daniël Klous om een zandpad te mogen aanleggen. Hij maakte de zaak extra aantrekkelijk door te melden dat hij langs het pad essenhout zou planten. Hout dat vaak als brandhout diende. Schout en schepenen vonden het best, maar eisten wel dat het pad breed genoeg moest worden om twee paard en wagens elkaar te laten passeren.

De West-Souburgse magistraten hadden ook het een en ander in de melk te brokkelen over de aanstelling van medici in de gemeente. Zo diende chirurgijn Kraeur zich bij hen aan met een aanbevelingsbrief van de in die tijd befaamde Vlissingse arts Gallandat. Hij wenste te solliciteren naar de functie van vroedmeester 'voor de zwaardere bevallingen'. De aanbeveling was voldoende om hem de eed af te nemen en te benoemen..

Dat schout en schepenen niet 'bij handjeklap' werden aangesteld, bewijst een aantekening van 28 juni 1726. Er kwam een hoge afgezant van de ambachtsvrouw aan te pas om na een voordracht de nieuwe schepenbank te installeren. Met als illustere leden schout Cornelis Evera en de schepenen Adriaan Looijsen, Johan Erhart Krauer, Louwerens van Dalen, Jacobus de Rijke, Jacobus Jansen, Jacobus Matthijsse en Pieter Bolleman.

De aantekeningen eindigen in 1795, het jaar waarin de Republiek der Verenigde Nederlanden ophield te bestaan en de Bataafse Republiek zijn intrede deed. De oude orde ruimde het veld en de burger kreeg meer rechten.

 

Vrouwspersoon ligt bij de slagboom

Een letterlijke aanhaling uit het resolutieboek West-Souburg, 1681-1795:

Zaterdag den 9 april 1785

Wierd aan den Schout C. Reers kennis gegeven door C. Bassy dat aan den slagboom van Vlissingen lag een vrouwspersoon, zeer slegt met een sluytmantje en nog eenig goed en gevraagt wat daar mede gedaan moet werden; waarop den Schout antwoorde daarna te laten zullen zien. Waarop den adjunct Schout J. Reers met den geregtsbode C. Machielse des avonds om agt uuren daarna nog is gaan zien en bevond dat gemelde vrouwspersoon door Adriaan Stroo was gelegd in het boomhuijse; waarop den adjunc Schout versogt haar daar te laten vernagten dewijl het toen te laat was om haar verder te transporteeren. Maar versogt zo zij sanderendaags smorgens niet beter mogte zyn, dan daar van kennis versogt en dan order aan den armenmeester zoude geven om haar daar vandaan te laten halen; 't welk is geschied en alhier door den armen veertien dagen gealimenteert..
Zij was genaamt Mietje Verlinde, komende van Nimwegen en ook daar wederom na toe vertrokken, zo zij heeft gesegt en zijnde Rooms. 

Herinneringen van Jac Schinkel over de oorlogsjaren

Gezag is gezag: veldwachter de Poes
beschouwt de Duitsers als broodheren

De in 2000 gestorven Souburger Jac Schinkel schreef naast verhalen en gedichten ook memoires over het alledaagse leven in Souburg. In 1995 verscheen bij boekhandel ‘De Vrijbuiter’ het eerste deel van die herinneringen, afkomstig uit de jaren 1928-1940. In deze meimaand dit keer in de rubriek over de historie van Souburg een nog nooit gepubliceerd verhaal uit het begin van de oorlog. Over rijksveldwachter de Poes, die vanwege zijn sluwheid zo werd genoemd in het dorp. Over vriendelijke Duitsers, die zo slecht nog niet waren….vonden de dorpelingen toen. Over de sociale controle in de buurt. Jac Schinkel noemde zichzelf in zijn memoires eerst het Ventje en later de Knaap.

Het dorp ligt bezaaid met uniformen, munitie, kleding, levensmiddelen en veel andere voorwerpen. Veldwachter de Poes, die jarenlang het gezag heeft gehandhaafd, doet dit nu in naam der bezetter. Bij de vleesverkoop ziet hij er op toe dat niemand meer krijgt dan het voorgeschreven rantsoen. Voor zichzelf eist hij een dubbele portie als tegemoetkoming voor zijn toezicht. Een dubbele portie voor de Poes, dan ook een dubbele portie voor alle andere medewerkers. Dat zijn er nogal wat. Twee politiemannen, een crisiscontroleur, de keurmeester, twee ophalers van de paarden, de slager zelf en natuurlijk ook de zoon. Als de aanvoer van paarden begint te minderen, vraagt de Poes of mijn vader zijn zoon halve dagen kan missen. Hij moet een betrouwbaar iemand hebben die toezicht houdt op de verzamelde goederen. De jongen kan dan koffie en suiker meenemen, zodat er tijdens de vleesverkoop een warm bakje geschonken kan worden.

Mijn vader vindt het best. Loon wordt er niet betaald, maar zijn zoon kennende zal die niet voor niks werken. Met de hulp van de toezichthouder heeft de Poes meer tijd om de verzamelaars in de gaten te houden. Vooral zij die met een handkar de goederen ophalen. Zo de waard is….

De sorteerders op het Julianaschoolplein wantrouwt hij wat minder nu zijn hulpje op hun vingers kijkt. Jammer voor hem, maar de Knaap denkt wat anders over gerechtigheid. Hij ziet veel, maar meldt dat niet aan de Poes.

Aangebroken of aan bederf onderhevige goederen worden onder de helpers verdeeld. Verder staat de Poes niet toe dat er wat wordt meegenomen. Als de mensen hem vragen waarom hij zich zo uitslooft voor de Duitsers, antwoord hij: ‘Vanaf nu is de bezetter mijn werkgever. Hun bevel is voor mij de wet’. Mensen die het daar niet mee eens zijn mogen voor hem vertrekken. Sommigen trappen het af om principiële redenen. Zij die blijven hebben wat geleerd…. In een hoek van het schoolplein staat een aangebroken vat met Franse wijn. Wie dorst heeft, mag zichzelf bedienen. Voor de avond valt zijn er al een paar met rooie konen vertrokken. Wannis, die vanwege zijn onlesbare dorst wel eens in Veenhuizen heeft gekuurd, was ook vertrokken. Schijnbaar was hij verdwaald, hoe moet hij anders bij de watertoren terecht zijn gekomen? Er staat een stuk afweergeschut langs de kant van de weg. Achtergelaten door terugtrekkende Franse soldaten. Wannis klimt in het stoeltje en draait aan de hendels. Als de loop omhoog wijst, roept hij ‘boem, boem, boem’. Tot groot vermaak van enkele omstanders. De vijand is kennelijk uit de lucht verdreven en nu zoekt Wannis een nieuw doel. In de verte komt een Duitse legerauto aangereden. De chauffeur schrikt als hij de loop van het kanon in zijn richting ziet draaien. Piepend komt de wagen tot stilstand. Soldaten springen op straat, het geweer in de aanslag. Gelukkig weet iemand hen er op tijd van te overtuigen, dat er geen gevaar dreigt. Opgelucht lopen de Duitsers naar de wagen en hijsen Wannis in hun auto. Deze zwaait met armen en benen en begint de zingen ‘Allen broeders, allen kameraden’. Taal die de kameraden kennelijk verstaan en die in goede aarde valt, want ze brullen net zo hard mee. Aan het eind van de rit wordt Wannis netjes bij zijn moeder afgeleverd. De Duitsers zijn zo kwaad nog niet, denken de mensen.

Als de legerauto de straat uit rijdt, komt de Knaap net thuis. Het zweet gutst van zijn voorhoofd. Dan kleedt hij zich uit, twee truien en drie overhemden. Uit zijn jaszak diept hij nog een paar sokken op. Hij heeft nog nooit zo goed in zijn spullen gezeten.

Na een week is er op het schoolplein niets meer van zijn gading. Tegen de Poes zegt hij: ‘Morgen kom ik niet meer terug’. De diender geeft geen commentaar. Een net aangekomen Duitse officier vraagt zijn aandacht. Militaire goederen moeten op een vrachtauto geladen worden. Al het andere mag onder de dorpelingen verdeeld worden van de Duitser. De Poes lapt het laatste aan zijn laars. Hij laat alles opslaan in het gemeentehuis. Men mag gissen wie daar later van profiteren. De Knaap heeft zijn lesje al lang geleerd. Binnen de kortste keren staat de vliering van de bijkeuken thuis vol met soldatenkistjes, dekens, margarine en een baalzak koffiebonen.

Aan de openbare gebouwen verschijnen bulletins met de mededeling ‘Alle militaire goederen moeten ingeleverd worden’. Nog nooit was het Poesje zo actief. Op eigen houtje doet hij huiszoekingen. De vliering bij de Knaap thuis is nu leger dan ooit. ‘Ik moest wel, iemand heeft jullie aangegeven’, is het commentaar van de diender. Dat laatste kan. De sociale controle in de buurt werkt nog prima. Vooral die vrome bes van de stoker is niet te vertrouwen. Ze had al wat te zeggen toen ze de Knaap met de koffiebonen zag sjouwen.

Het was in die dagen dat een zekere boer een Franse soldaat aantrof in zijn schuur. Met een hooivork heeft hij hem naar buiten gejaagd. De Poes werd gealarmeerd en deze leverde de onderduiker netjes af bij zijn nieuwe broodheren. Vroom als geen ander leest de boer zijn bijbel…en de Poes zegt…gezag is gezag.

 

Met fraai gerestaureerde molen 'De Pere' is het vreemd gesteld

Met de Oost Souburgse molen 'De Pere' is het vreemd gesteld. Eigenlijk hoort hij historisch gezien bij West Souburg en kwam hij na het graven van het kanaal pas aan de oostelijke kant te liggen. Oost had ooit een eigen molen. Bovendien staat niet onomstotelijk vast wanneer de huidige en onlangs fraai gerestaureerde molen is gebouwd. Het meest aannemelijk is 1725. Maar in de geschriften die bij het gemeentearchief Vlissingen berusten, wordt ook wel gesproken van 1728 en zelfs van 1702. Om het allemaal nog wat ingewikkelder te maken, heeft de molen in oude paperassen diverse namen. De Pere, De Peere en De Perel. Als die laatste benaming vertaald wordt naar parel, is hij zo gek nog niet. Want een parel is het wel degelijk en zeker zoals hij er op het ogenblik bijstaat. Maar er is alle reden aan te nemen dat De Pere de enig juiste naam is, want het was ambachtsheer Cornelis van Pere die de huidige molen liet bouwen. Al kom je in de achttiende eeuwse geschriften nergens de naam 'De Pere' voor de molen aan de Kanaalstraat tegen. Wel in de negentiende eeuw, bijvoorbeeld in een advertentie in de Middelburgse Courant (1833) waarin de molen De Peere ter verkoop wordt aangeboden.

De vraag hoe lang er al een molen staat op de plek aan de Kanaalstraat is niet te beantwoorden. In elk geval draaiden er op die plaats al wieken in 1550. In de Zelandiae Descriptio, een panorama van Walcheren, in 1550 getekend door Antoon van den Wijngaerde, prijkt er al een molen in het Souburgse. Een tweede teken van molenactiviteit dateert uit 1657. Het register van transporten en plechten van West Souburg maakt dan melding van de verkoop door Pieter Janszoon Rooss van een molenhuisken bij de molen aan het voetpad naar Vlissingen aan Pieter van Campen. De ambtenaar die dit optekende vermeldt in fraai gecalligrafeerde lettertekens dat het huisje zuidelijk van 'den molenberch' was gesitueerd. Wat wees op een verhoging in het landschap, waarop de molen stond. Hoge molens vangen nu eenmaal meer wind… Ook nu nog rust De Pere op een soort terpje.

Slavenhandel

Bouwheer van de 'nieuwe' molen was dus ambachtsheer Cornelis van Pere, telg van een schatrijk Vlissings koopmansgeslacht, dat zich onder andere bezig hield met de zeer lucratieve suikerhandel en de niet minder lucratieve slavenhandel. Een van de voorrechten van de ambachtsheer was het windrecht. Wat betekende dat hij van de molenaar in zijn territorium elk jaar redelijk wat geld kreeg. Toen Cornelis in 1746 in Souburg overleed, ging de heerlijkheid Oost- en West Souburg over in handen van zijn kleinzoon Adriaan Steengracht, zoon van Johan Steengracht en Johanna Catharina van Pere. Deze Adriaan verkocht de molen in 1768 aan meester-molenaar Gerard Ramondt, zodat 'De Pere' niet meer in handen was van de ambachtsheer. Toch wel een opvallend feit in die dagen. Maar het betekende geenszins dat de ambachtsheer nu ook het windrecht kwijt was en zo bleef hij nog steeds inkomsten trekken uit de molen. Ramondt diende elk jaar 30 Vlaamse ponden in de schatkist van Steengracht te storten, in die tijd zo'n honderdtachtig gulden. De aankoop zelf vergde een bedrag van 1100 Vlaamse ponden (f 6600), geld dat de meester-molenaar niet in zijn portefeuille had. Maar, geen nood, de ambachtsheer leende hem het bedrag prompt. Overigens tegen een alleszins redelijke (en in die tijd gebruikelijke) rente van vier procent. Vrijwel zeker functioneerde toen al de oude molen van Oost Souburg, gelegen in de buurt van de kerk, niet meer. Maar Ramondt liet voor alle zekerheid nadrukkelijk notarieel vastleggen dat zijn molen de enige mocht zijn in Oost- en West Souburg. Niet onbegrijpelijk, wilde hij nog iets verdienen aan zijn werkzaamheden.

Geen vetpot

Mogelijk is de molen toch geen vetpot geweest, want in de jaren na 1768 werd De Pere betrekkelijk snel enkele malen doorverkocht. In 1783 aan Daniël Luycx, in 1789 aan Cornelis Minderhout en in 1805 aan Willem Dingemanse. 'De Pere' was een ronduit duur object wat de onroerend goedbelasting betrof. Een ordentelijke eigen woning deed in die jaren tussen de 20 en 55 gulden, een kast van een huis 240 gulden, maar de molen liefst f 350. En al was er op een gegeven moment dan wel geen windrecht meer te betalen, de molenaar moest toch heel wat meel malen om die som gelds te kunnen opbrengen.

In het gemeentearchief is ook een staatje te vinden van de molenaars van 1830 tot na de tweede wereldoorlog: M. Hamelink (1830-1838), C. Roelse (1838-1840), P. Verhage (1840-1871), J. Verhage (1871-1876), Jac. Passenier (1876-1885), C.W. Cijsouw (1885-1900), A. Maasdam (1900-1921), weduwe A. Maasdam-v.d. Linde (1921-1938) en Cornalis Kasse, die de molen in 1938 begon te exploiteren. Hij deed dat in 1951 nog altijd, want toen vroeg de burgemeester van Oost- en West Souburg bij de overheid subsidie aan ten behoeve van een dringende restauratie van molen De Perel (!), daterende uit 1702 (!) en bediend door molenaar Cornelis Kasse.

(In de volgende historische schets onder andere de visie van de huidige molenaar M. Dellebeke op de restauratie).

 

Voorganger molen De Pere moet er al rond 1500 hebben gestaan

De voorganger van korenmolen De Pere aan de Kanaalstraat moet er al rond 1500 hebben gestaan. Dat valt volgens molenaar Michel Dellebeke af te leiden uit oude funderingsblokken (teerlingen heten ze in de vaktaal), die tijdens de recente restauratie zijn opgediept. De molen moet van het standerdtype zijn geweest, die veelvuldig te zien is op prenten uit de middeleeuwen. Zoals in de vorige historische schets te lezen viel, stond De Pere aanvankelijk op het grondgebied van West-Souburg, maar kwam ze na het graven van het kanaal door Walcheren dwars door de gemeente Oost- en West-Souburg in ‘oost’ terecht. Er stond overigens vroeger wel degelijk ook een standerdmolen in Oost-Souburg, maar die werd in 1891 gesloopt door molenaar Cijsouw. Niet alleen omdat de staat van onderhoud verre van goed was, maar met name omdat Cijsouw ook De Pere in zijn bezit had en er geen financiële noodzaak was beide molens te laten draaien.

Er moet zelfs in vroeger tijden nog een derde molen in het Souburgse hebben gestaan. Michel Dellebeke: ‘In het Zeeuws maritiem museum hangt een schilderij ‘Gezicht op Vlissingen’ waarop die molen, heel in de verte, staat afgebeeld.’

Michel is zeer tevreden over de restauratie van De Pere, waarbij in de romp van de molen liefst meer dan tweeduizend nieuwe ijsselstenen zijn verwerkt. Dat de opknapbeurt had nodig was, bleek wel bij inspectie van de westkant. Het metselwerk daar was helemaal uit zijn verband geraakt. Frappant is overigens dat de Oost-Souburgse molen geen echte fundering heeft en rechtstreeks op het zand rust. Al is er rond 1958 ter extra versteviging wel een betonnen rand omheen gestort. Voorts zijn de wieken in feite te kort. ‘In 1900 kocht molenaar Maasdam De Pere van zijn collega Cijsouw en al een jaar later zorgde hij voor het plaatsen van een nieuwe gietijzeren as, in Dordrecht gegoten door Penn en Bauduin. Bij die gelegenheid schafte hij ook nieuwe wieken aan. Waarschijnlijk tweedehandsjes, want ze kwamen aardig wat centimeters tekort’, lacht Michel. ‘Maar omdat je als molenaar goed bij je wieken moet kunnen komen, was het noodzakelijk de omloop om de molen aan te passen. Die werd verhoogd, een situatie die nog steeds zo is. Overigens maakt het feit dat de wieken in feite te kort zijn niets uit voor de goede werking van De Pere.’

De Souburgse molen herbergt een bijzonderheid, waarvan de oorsprong nog niet is achterhaald. Op de tweede van de vier zolders is in een draagbalk een tekst leesbaar, die in fraaie letters is uitgesneden. ‘Al maa(l)t de molen nog zo dol, darom wil ik niet zwigten is den boer zeyn zak’. De tekst is kennelijk niet af, maar waarom niet is in de schoot van de geschiedenis verborgen.

Er doen diverse verhalen de ronde over De Pere. Aardige, maar ook minder plezierige, zoals die over molenaar Maasdam. ‘Volgens de overlevering was dat een imposante figuur, groot, met brede schouders. Prima geschikt voor het harde werk in de molen’, meldt Dellebeke. ‘Jammer was alleen dat de man liever dronk dan werkte. De put bij het molenaarshuis naast De Pere bleek op een gegeven moment vol te liggen met lege flessen en daar had duidelijk geen water in gezeten. In 1921 verdween Maasdam plotsklaps spoorloos. Zijn vrouw, A. Maasdam-v.d. Linde, werd zodoende de volgende eigenaar, tot in 1938 Cornelis Kasse De Pere kocht. Hij bleef er actief tot zijn overlijden in 2000 en zorgde ook voor een grondige zeer noodzakelijke opknapbeurt. Bovendien wijdde hij zijn schoonzoon Krijn Zandburg in de geheimen van het molenaarsvak in, die op zijn beurt Michel de fijne kneepjes bijbrengt. ‘Ik leer dankzij hem veel van het vak. Maar om terug te komen op Maasdam: vele jaren na zijn verdwijnen werd het lichaam van de molenaar teruggevonden in het kanaal. Hij had twee gewichten uit De Pere om zijn middel gebonden, was van een brug afgesprongen en verdronken.’

Een ander verhaal, dat gelukkig beter afliep, stamt uit 1945. Toen de mare zich door oost-Souburg verbreidde dat de geallieerden naderden, klommen molenaar Kasse en bakker Roelse in de wieken om te kijken hoever ze al waren gevorderd. Duitse soldaten merkten het duo op en begonnen prompt op de twee te schieten. Gelukkig werden ze niet geraakt, maar ze werden wel opgepakt en op kousevoeten naar de gevangenis gebracht, waar ze een nacht moesten blijven.

De Pere, ook een pelmolen waar van haver tot gort werd gepeld, is nu alleen nog in gebruik als korenmolen. ‘Aan werk geen gebrek’, meldt Michel Dellebeke. ‘Wie wil komen kijken als de molen draait is welkom. We zetten wel eens een bord bij de uitgang ‘de molen draait’. Maar kennelijk vatten maar heel weinig mensen dat op als een uitnodiging om naar binnen te komen.’

In de vorige historische schets ‘Met fraai gerestaureerde molen ‘De Pere’ is het vreemd gesteld’ vielen enkele regels weg door een technische onvolkomenheid. Wie de complete tekst wil raadplegen kan daarvoor terecht op de website www.souburg.nl waar onder de knop historie ook alle eerder in deze courant gepubliceerde schetsen zijn te vinden.

 

Oudjaar 1834: gedenkwaardige dag voor Oost- en West-Souburg

Voor de zelfstandige gemeenten Oost-Souburg en West-Souburg was oudjaar 1834 een gedenkwaardige dag. Niet alleen hielden beide gemeenten een etmaal later op te bestaan om samen te gaan in één gemeente, maar ook kwamen toen voor de eerste keer de nieuwe burgemeester jonkheer mr. Marinus Cornelis Paspoort, heer van Grijpskerke en Poppendamme, gemeentesecretaris Robert Stuärt Makkers en de zes gemeenteraadsleden, gerecruteerd uit 'Oost en West', bij elkaar. In zwierig handschrift deed Stuärt Makkers verslag van deze bijzondere gebeurtenis.

In de plechtige gezwollen taal van die tijd valt er te lezen: 'Woensdag den 31 December 1834. De Heer Jonkheer Mr. Marinus Cornelis Paspoort van Grijpskerke communiceert de tegenwoordige Heeren dat ZijnEd bij Zijner Majesteits Besluit van den 15 November jl No. 100 is benoemd tot Burgemeester der gemeente van Oost- en Westsouburg - dat ZijnEd zich deze benoeming hebbende laten welgevallen, in handen van den Heere Staatsraad Gouverneur dezer Provincie den eed bij de aanvaarding van derzelver bediening voorgeschreven heeft afgelegd en zich dientengevolge doet erkennen als Hoofd van het nieuwe Bestuur der gecombineerde Gemeenten.' De dorpelingen van toen hebben ongetwijfeld vol eerbied opgekeken tegen deze hoge heer; invloed op de benoeming zullen ze niet hebben gehad. Daar zorgden 'hogere machten'voor.

Het tweede punt van de agenda van deze eerste gezamenlijke gemeenteraad omvatte de benoeming van de secretaris, die zich bereid verklaarde de betrekking te aanvaarden à raison van een jaarwedde van f 225. Daaruit bleek dat hij er heel wat werk aan zou hebben, meer in elk geval dan de burgemeester die 'slechts' f 75 per jaar verdiende. Secretaris Robert Stuärt Makkers (Vlissingen 1802- Middelburg 1870) was de zoon van Jacob Makkers en Pieternella Pleijte. Mogelijk was Stuärt de naam van een grootmoeder. Het was een opmerkelijke (mogelijk Engelse) gewoonte in de eerste helft van de negentiende eeuw om grootmoeder of soms zelfs overgrootmoeder te vernoemen. De kinderen kregen haar achternaam dan als voornaam. Robert Stuärt (hij schreef de naam inderdaad met een trema erop) Makkers droeg dus geen dubbele achternaam maar heette gewoon Makkers. Hij had simpelweg twee voornamen.

Bij punt 3 werden de zes gemeenteraadsleden benoemd, afkomstig uit Oost- en West-Souburg. Zij moesten het doen voor de eer, ofschoon…. Maar daarover later meer. De zes waren chirurgijn Hendrik Ficus Haman (ongetwijfeld de dorpsdokter), winkelier Jacobus Zachariasse, landbouwer Gilles Braam, landbouwer Lourens Pouwer, smid Abraham de Muijnck en landbouwer Leijn Suurmond. De landbouwers in het gezelschap waren gezien hun uitgebreide bezittingen beslist geen keuterboertjes, maar hadden zo goed als zeker meerdere knechten in dienst.

De nieuwe gemeenteraad vond het goed dat David Adriaan van de Kreke ging fungeren als plaatselijke ontvanger, tegen een salaris van f 70 per jaar. Helemaal volgens de regels werden vervolgens de geloofsbrieven van de aanwezigen onderzocht en toen die allemaal in orde bleken kon burgemeester Paspoort iedereen geluk wensen.
Vervolgens informeerde hij de raad dat de Staatsraad Gouverneur (tegenwoordig is dat de Commissaris der Koningin) Gilles Braam en Hendrik Ficus Haman had benoemd tot assessoren der gemeente, wethouders dus. In de vacature van gemeentebode werd voorzien door de aanstelling van Pieter Marijs, tot dan gemeentebode van Oost-Souburg. Hij kreeg f 25 per jaar voor zijn diensten en moet dus ongetwijfeld nog een andere betrekking hebben gehad. Want die vijfentwintig gulden zullen in die tijd zo ongeveer een redelijk maandloon zijn geweest, maar zeker niet meer.

Oranjeplein

De staatssecretaris meldde in zijn verslag voorts dat er werd gedelibereerd, werd gediscussieerd, over de plaats waar het gemeentebestuur voortaan zou vergaderen. Want van een echt gemeentehuis was nog geen sprake. Nu was het in die tijd niet ongebruikelijk dat herbergen dienst deden als vergaderplaats. Lekker gemakkelijk, want de consumpties en de borrelhapjes waren immers binnen handbereid. Maar Souburg deed het toch anders. Na ampel beraad besloten de raadsleden dat de kamer aan het Oranjeplein waar tot dan toe de gemeenteraad van Oost-Souburg bijeenkwam, ook geschikt zou zijn voor het gezamenlijke bestuur. Waarmee onbezoldigd raadslid Zachariasse als eerste iets aan de nieuwe gemeente verdiende, want hij was de eigenaar van die kamer. Achtenveertig gulden per jaar kreeg hij ervoor. Uit de gebundelde rekeningen, die bewaard worden in het Vlissingse gemeentearchief, blijkt dat ook raadslid smid Abraham de Muijnck zijn graantje uit de dorpsruif meepikte als er bijvoorbeeld weer eens een nieuw hangslot voor een of andere gemeentelijke bezitting nodig was.

De eerste vergadering werd besloten met de mededeling dat de gezamenlijke leden zich voor gedagvaard hielden op zaterdag 3 januari om tien uur 's morgens bijeen te komen voor de tweede bijeenkomst van de nieuwe gemeente. Daar kwam de eerste begroting aan de orde, die aan ontvangsten f 3154,81 meldde en aan uitgaven f 3050,13. Er was derhalve sprake van een overschot van f 104,68.

 

Bij brand in de buurt grootste tobbe met water bij de voordeur

Brand was in de tijd van onze voorouders een nog hachelijker zaak dan nu. De veelal houten woningen vatten gemakkelijk vlam en niet zelden legde het vuur een heel huizenblok in de as. De blussers moesten zich behelpen met handbediende pompen en emmertjes water en de buurtbewoners, die nu zoveel mogelijk op een veilige afstand worden gehouden, werkten actief mee bij het bluswerk. De verordening op de brandweer van Oost- en West-Souburg van juli 1853 geeft een aardige kijk op de gang van zaken toen. Zo moesten de twintig naaste buren, aan de overzijde en dezelfde kant van het brandende huis, hun grootste tobbe bij de voordeur zetten en die gevuld houden met water. Althans, wanneer er in de nabijheid van de vuurhaard onvoldoende bluswater voorhanden was.

Brak de brand ’s avonds of ’s nachts uit, dan dienden alle ingezetenen in de bebouwde kom een licht voor hun raam te zetten of een lantaarn met brandende kaars uit te hangen om de straat te verlichten en het de blussers op hun weg naar het vuur gemakkelijker te maken. De gemeentelijke lantaarnopsteker had dan tot taak alle dorpslantaarns gedurende de hele nacht goed brandende te houden. Souburgers die een paard bezaten, moesten dat gereed houden voor het vervoer van de blusmiddelen.

Wie denkt dat het er in die dagen ongecontroleerd aan toe ging, heeft ongelijk. Onder het oppertoezicht van burgemeester en wethouders kwam een ‘legertje’ brandweerlieden in actie.
Brandmeester en onderbrandmeester hadden de leiding en zij werden bijgestaan door een brandspuitmeester, een pijpvoerder, een onderpijpvoerder, vier slangenleiders, vierentwintig pompers, vierentwintig waterdragers, acht haak- en ladderdragers, twee lantaarndragers, twee gereedschapdragers, een brandklokluider en een assistent-brandklokluider, die onderling bovendien de functie van bode waarnamen. Alle mannelijke ingezetenen tussen de achttien en zestig jaar oud konden voor brandweerdienst worden aangewezen, waarbij de gemeentelijke autoriteiten vooral metselaars, timmerlieden en andere werkbazen opriepen. ‘Verschoond’ van de dienst waren alleen ingezetenen met een ‘behoorlijk bewezene ziekte, hinderende ligchaamsgebreken en wettige redenen van afwezigheid’, zulks ter beoordeling aan B & W.

Al in 1792 kreeg de gemeente Souburg de beschikking over een speciaal brandspuithuis, dat aan de zuidkant van de Nederlands Hervormde Kerk aan het Dorpsplein (nu Oranjeplein) werd opgetrokken. Het was, samen met een brandspuit, een geschenk van de weduwe Du Chuij-Winkelman, die ervoor geëerd werd met een plechtstatig gedicht, mogeljk gebeiteld in een gedenksteen. De letterlijke tekst luidde:

Dat eerzucht elders pronk
Het vorstlijk praalgebouw
Hier schittert liefdezorg
Voor s’naastens goeden en leven
God hoed Oostsouburg
En uw naam O! Edele vrouw
Weldadige Du Chuij;
Blijv in ons hart geschreven

Waarom de weduwe Souburg ‘sponsorde’ geven de archieven niet prijs. Maar mogelijk is het voor een deel eigenbelang geweest want ze woonde op de buitenplaats ‘Triton’ in West-Souburg. Bovendien gebeurde het wel vaker dat gemeentebesturen uit bedelen gingen om projecten te kunnen realiseren.

Spoorloos

De gedenksteen verdween spoorloos bij de afbraak van het brandspuithuisje in 1950, toen de toren van de kerk werd gerestaureerd. Oud-brandweerman Adrie de Smit, die bezig is de geschiedenis van de brandweer in deze streek na te pluizen, heeft er al lange tijd tevergeefs naar gezocht. ‘Ik weet nog dat hij in het gemeentehuis heeft gelegen, maar wat er daarna mee is gebeurd is mij een raadsel. Mocht iemand de gedenksteen in zijn bezit hebben, dan wil ik er heel graag een foto van maken’, is zijn verzoek.

Hoe vaak de brandweer van Oost- en West-Souburg in actie kwam, is niet nauwgezet na te gaan. Maar zo goed als zeker werd de handbrandspuit, die in het gebouwtje bij de kerk stond, voor het eerst daadwerkelijk gebruikt bij een brand op 27 juli 1850, toen de schuur van landman C. de Steur aan de Abeelsestraatweg in vlammen opging. Op 3 maart 1873 volgde een brand in de schuur van de befaamde uitspanning Het Zwaantje aan de oude straatweg van Souburg naar Vlisingen. De spuitgasten slaagden erin het woonhuis te redden. De Vlissingsche Courant meldde: ‘De schuur, aan het woonhuis gebouwd, diende voornamelijk tot berging van een groot aantal stoelen en de dranken van de kastelein. Zij is met alles wat er zich in bevond, totaal afgebrand.’ In de nacht van 27 op 28 van datzelfde jaar moesten de Souburgse brandweerlieden opnieuw in actie komen. Aan de achterzijde van het woonhuis van C., Hubregtse ontstond brand in een schuur. De wind stond gunstig, zodat het huis behouden bleef, maar de schuur met alles erin (kippen, materialen en brandstoffen) ging verloren.

Op 18 juli 1880 ontstond er brand in de schuur van landbouwer J. Polderman. Zowel de schuur als het wagenhuis dat ernaast stond, werden geheel verwoest. De schade bedroeg het voor die tijd respectabele bedrag van tweeduizend gulden, maar gelukkig had de landbouwer zich voor brand verzekerd. Een van de grootste branden uit die periode ontstond op 2 februari 1902. Een broodbakkerij ging geheel in vlammen op en het duurde heel lang voordat de brandweer de zaak onder controle had, omdat het vuur steeds weer oplaaide en aangrenzende huizen bedreigde. Precies tien jaar later brandde het woonhuis van P. Compeer aan de Wissel in Souburg tot de grond toe af. In de registers staat voorts de brand van 3 december 1926 te boek, waarbij een landbouwschuur op het Marnixplein in de as werd gelegd en een paard in de vlammen omkwam.

De oorlogsperiode komt in een volgende historische schets aan de orde.

 

Conflict tussen burgemeester en brandblusapparatenfabriek loopt met sisser af

Nieuwe autospuit bewijst tijdens oorlog volop goede diensten

Vreugde en teleurstelling kunnen dicht bij elkaar liggen. Dat ondervond de gemeente Oost en West Souburg op 12 augustus 1939. Die dag ging de vlag uit voor een – zoals de krant schreef – festiviteit van grote betekenis, de levering van een nieuwe Fordbrandspuit. Na de officiële overdracht, waarbij burgemeester A.H.S. Stemerding vaststelde dat het materiaal van de brandweer tot een hoogte werd opgevoerd die nimmer tevoren bereikt was, begaf een illuster gezelschap zich naar het jaagpad bij het kanaal voor een demonstratie. ‘De stralen uit de babyspuiten waren heel wat dikker dan die uit de oude handspuit’, stelde de verslaggever vast. ‘Toen echter de nieuwe autospuit eerst vier en later acht stralen over de omgeving uitwierp, bleek overtuigend de grote aanwinst die is verkregen. Souburg kan nu rustig afwachten. Moge het voor deze spuit ook 58 of meer jaar duren eer zij daadwerkelijk hulp moet verlenen’, hoopte de krant. Een wens die beslist niet in vervulling ging.

Maar op die twaalfde augustus was alles nog pais en vree. De genodigden gingen bewonderend pratend over de niet geringe bluskracht van de moderne motorwagen in optocht naar de brandweergarage, aangebouwd aan het nieuwe gemeentehuis. Daar wachtte een teleurstelling. De garage bleek te kort voor de auto of de auto te lang voor de garage. Er zat niets anders op dan de garage te vergroten en dat kostte weer extra geld. Financiën die het gemeentebestuur door voorzichtig koopmanschap juist had bespaard op de aankoop van de brandweerwagen. Bij de aanbesteding hield de burgemeester strak en stijf vol dat er vierduizend gulden te besteden was en geen cent meer. ‘Wij hopen dat u daarvoor een auto kunt leveren zonder dat aan de kwaliteit tekort wordt gedaan’, schreef de burgervader aan de leverancier, de firma Van Bergen uit Heiligerlee. Die berichtte dat de prijs eigenlijk een paar honderd gulden hoger lag, maar dat daar een mouw aan viel te passen.

Normaal gesproken werden brandweerlieden aangewezen door de autoriteiten. Maar ook dat veranderde in 1939. Het vrijwilligersprincipe deed zijn intrede. ‘Er kan nu worden volstaan met een vrij beperkte doch selecte groep vrijwilligers, die zich met groot animo aan haar taak kan wijden’, stelde burgemeester Stemerdink bij de overdracht van de nieuwe autospuit. De installatievergadering van dit vrijwillige korps had plaats op 20 februari 1940. Bij die gelegenheid stak de eerste burger van Oost en West Souburg de loftrompet over de vrijwilligers. ‘Temeer waar hier van allen een offer wordt gevraagd, vooral in deze moeilijke tijden wanneer u ook geroepen kunt worden uw plicht te doen in samenwerking met de luchtbeschermingsdienst en juist hier kan uw taak een zware zijn. Uw vrijwillige verbintenis komt voort uit gemeenschapsbesef. U heeft een rijk studieterrein voor u. Ik wens u toe dat u nimmer spijt van uw toetreding tot het korps zult hebben. Souburg vertrouwt op u.’

Een apart hoofdstuk van de vergadering werd gewijd aan de verzekering van de brandweerlieden. Bij overlijden tijdens de uitoefening van het ambt zou drie keer het jaarloon worden uitgekeerd, bij blijvende invaliditeit zes keer het jaarloon en bij tijdelijke ongeschiktheid normaal weekloon. Dat loon zal overigens niet zo hoog zijn geweest, want uit een staatje, toegevoegd aan het verslag van een brand, valt af te leiden dat per uur in het begin van de oorlog zeventig cent werd uitgekeerd.

Grote branden

Het vrijwilligerskorps van 28 man onder leiding van commandant De Smit, kwam voor het eerst (gedeeltelijk) in actie bij grote branden in Middelburg na bombardementen op 17 mei. Die dag werden de Nederlandse en Franse troepen in Zeeland door de oprukkende Duitsers teruggeslagen en trof de overheid in allerijl maatregelen om de burgerbevolking in veiligheid te brengen. In Souburg waarschuwde de politie huis aan huis de bewoners dat zij een goed heenkomen moesten zoeken richting Zoutelande. Ook het personeel van de vrijwillige brandweer moest de posten verlaten die ze een week lang dag en nacht had bezet. In de namiddag werd Middelburg bestookt met brand- en brisantbommen, maar toen ’s avonds de Duitsers zich meester hadden gemaakt van de stad, kon de Souburgse brandweer de collega’s in Middelburg niet te hulp snellen. Eenvoudigweg omdat iedereen op de vlucht was voor het geweld. Bovendien trok de optrekkende vijand langs de Oude- en Nieuwe Vlissingscheweg op richting Vlissingen. De volgende ochtend toen de Duitsers heer en meester waren in Souburg, kwamen verscheidene dorpelingen hun verlaten woningen opzoeken en onder hen ook vijf brandweerlieden. Zij werden meteen opgetrommeld om, samen met drie burgers, met de motorspuit richting het hevig geteisterde Middelburg te rijden en te redden wat er te redden viel. De autospuit deed dienst op de Dam, recht voor de Brakstraat waar veel woningen in lichterlaaie stonden. Omstreeks zes uur ’s avonds kwam een politieagent namens de bezetters melden, dat iedereen vóór zeven uur van straat moest zijn. En al waren de vuurhaarden in de stad tegen die tijd grotendeels bedwongen, alle branden waren nog lang niet geblust. ‘Het was voor ons onbegrijpelijk dat we moesten opbreken, maar we konden niet anders dan gehoor geven aan het bevel, zodat we omstreeks kwart voor zeven de zwaar vernielde stad verlieten’, meldde commandant De Smit. Later bleek dat het bevel op een misverstand berustte. Het gold alleen voor burgers en niet voor de brandweer, maar intussen waren de meeste korpsen van buitenaf Middelburg al uit, zodat de stedelijke brandweer daar voor de bijna onmogelijke taak stond het nablussen te voltooien.

Alarmsirene

Op 5 september 1940 snelden de Souburgers hun collega’s in Middelburg opnieuw te hulp. Omstreeks half vijf in de morgen vatte daar houthandel Alberts vlam, een brand die vanaf het Souburgse gementehuis goed kon worden waargenomen. Commandant De Smit liet onmiddellijk de alarmsirene loeien en belde de Middelburgse brandweer op om assistentie aan te bieden. Hij kreeg echter de horen dat de commandant in die stad nog niet om hulp had verzocht. ‘Ik moest de inmiddels toegesnelde brandweerlieden dus meedelen dat zij een afwachtende houding dienden aan te nemen’, schreef hij later in zijn rapport. Omdat de brand zienderogen in intensiteit toenam, verzocht De Smit de burgemeester toestemming te verlenen uit te rukken en ter plekke opnieuw assistentie aan te bieden. Hij kreeg die en zonder verlichting (het was immers oorlogstijd) ging het met chauffeur Fonse achter het stuur in snelle vaart door de duisternis naar de plaats des onheils. Daar bleek de grote houtloods van de firma Alberts aan de Looierssingel in lichterlaaie te staan, terwijl de woningen daar tegenover ook al voor een groot gedeelte brand hadden gevat. De huizen achter de houttuinen en de Braamstraat liepen eveneens groot gevaar. De Souburgers werden via de Seisbrug naar het Langeviele-bolwerk gedirigeerd om daar de motorspuit op te stellen. ‘Reeds enige mniuten later gaven wij met drie krachtige stralen water. Toen na enige tijd onze burgemeester met de gemeentesecretaris op het terrein van de brand aankwamen, konden zij ons materiaal in volle werking aanschouwen’, meldde De Smit. Ook de Vlissingse brandweer arriveerde enige tijd later, zodat de gezamenlijke korpsen de brand met vijftien flinke stralen konden bestrijden. De brand werd ingesloten en al om zeven uur was de grote vuurhaard bedwongen. Over de oorzaak ervan bleef men in onzekerheid.

Eigen dorp

De eerste keer dat de vrijwilligers in eigen dorp moesten optreden, diende zich aan in de nacht van 17 op 18 september. Omstreeks half twaalf vielen er verschillende brandbommen op woningen in de Vlissingsestraat en omgeving. Brandmeester Willeboordse werd gealarmeerd en die rende naar het gemeentehuis om brandalarm te laten geven. In minder dan geen tijd waren er genoeg brandweerlieden aanwezig om uit te rukken met de motorspuit. De meeste brandbommen bleken echter al door buurtbewoners onschadelijk gemaakt, werk dat door de brandweermannen werd overgenomen. Eén brandbom was door het dak van een houten schuilplaats heengedrongen, maar gelukkig bleven de acht mensen die daar dekking hadden gezocht ongedeerd. Enkele dekens in die schuilplaats vatten echter vlam waardoor het gevaar dat de schuilplaats en het erboven getimmerde duivenhok zou uitbranden zeker niet denkbeeldig was. Brandweerman De Visser drong, voorzien van een handblusser, een Minimax, naar binnen, zonder zich te bekommeren om de grote rookmassa. Hij slaagde er niet zomaar in de vlammen te doven. Meer dan een half uur zat hij in de brandende schuilplaats tot de vuurhaard helemaal was geblust. De Minimax bood nog meer goede diensten, want er werd een beginnende brand mee geblust op het dak van een huis aan de Vlissingsestraat.

Zaterdag 21 september 1940 rukten de Souburgers uit naar Vlissingen, nadat daar door Engelse luchtaanvallen branden waren uitgebroken. In eigen dorp brak brand uit op vrijdag 1 november 1940 bij de slagerij/werkplaats van de gebroeders Minderhoud aan de Kanaalstraat. Vrij snel was het vuur onder controle, zodat de schade beperkt bleef tot de werkplaats.

Op hoge toon

Eind 1941 werden de handblussers inzet van een conflict tussen de burgemeester en de firma Ifea Minimax. Hij had gehoord dat twee van die apparaten tijdens bluswerk slecht hadden gefunctioneerd en stelde de firma op hoge toon schriftelijk verantwoordelijk. ‘De apparaten worden regelmatig door uw maatschappij gecontroleerd, waarop ik meende te mogen steunen’, fulmineerde hij. Minimax vond de aantijging serieus genoeg om onmiddellijk de hoofdvertegenwoordiger naar Souburg te sturen. Een paar dagen later viel er een laconieke brief, afkomstig van Minimax, in de bus van het gemeentehuis. Waarin stond: ‘Het verheugt ons u te kunnen berichten dat beide apparaten in goede conditie verkeren. Ze werden bij het blussen echter op onoordeelkundige wijze op de kop gehouden.’ De firma deed er fijntjes een doorsneetekening van de Minimax bij, zodat de brandweercommandant aan de hand daarvan zijn korps kon instrueren.

Behalve bij een reeks schoorsteenbranden en een brand op 23 juli 1941 in een schuur op het Oranjeplein, hoefde de Souburgse brandweer de komende jaren niet echt in de gemeente zelf in actie te komen. Dat werd anders op de avond van de 15e augustus 1943. Omstreeks tien voor half negen verschenen er twee formaties geallieerde bommenwerpers, circa vijftig in getal, die toen ze ongeveer recht over Souburg vlogen, naar het zuiden afweken. De hele kuststrook bleek het doelwit en al spoedig kwamen er talrijke bommen naar beneden. Al snel kreeg de brandweer melding van een uitslaande brand in Ritthem. Terwijl dikke rookwolken en kruitdampen boven de straten hingen, kwamen de brandweerlieden aanhollen om zo snel mogelijk hulp te verlenen. De autospuit onder bevel van onderbrandmeester Van Dijk kreeg oponthoud omdat bij de kom van Ritthem vlak naast de rijbaan een bom was geëxplodeerd, waardoor de hele rijbaan onder de aarde bedolven lag. De opruimingsploeg van Ritthem was al druk bezig de weg vrij te maken en na een minuut of vijf kon de motorspuit verder. Om negen uur arriveerden de manschappen bij de brand, die in een landbouwschuur woedde vlakbij de hofstede Oud Erve aan de Dorpsstraat 39. Het duurde geruime tijd voordat de Souburgers de brand meester waren, omdat de schuur gevuld bleek met hooi, gerst, tarwe en erwten. Ze slaagden erin de woning, waaraan de schuur was vastgebouwd, voor brand te behoeden, al was de schade ook daaraan groot.

De commandant tekende in zijn rapport nog aan, dat de bluswatervoorziening in de bebouwde kom van Ritthem veel te wensen overliet. Het water was te ver verwijderd en daarom kostte het niet alleen veel tijd de persslangen uit te leggen, maar bovendien moest te veel materiaal worden gebruikt en moest er met te hoge druk worden gewerkt om behoorlijk water in het vuur te kunnen spuiten. ‘Het maken van een goede brandput in de omgeving van de kerk, die in verbinding wordt gesteld met een of meerdere sloten zou geen overbodige luxe zijn’, vond de commandant. Of er in oorlogstijd al iets aan gedaan werd, vermeld het notulenboek van de Souburgse brandweer niet. Feit is dat er op 14 januari 1944 weer werk aan de winkel was in Ritthem, nu bij hofstede Zoutman. Op 23 juni van datzelfde jaar kwam de brandweer opnieuw in actie toen een brandende bommenwerper neerstortte op hofstede Kromwege aan de Visodeweg in Souburg.

 

Als een roofdier dat zijn klauwen uitstrekt naar zijn prooi

Hoe een proefballonnetje bijna tot een dorpsopstand leidde

‘De Souburgers zijn reeds geheel op Vlissingen georiënteerd. Daarom wil ik aandringen op volledige annexatie van de gemeente Oost- en West Souburg door Vlissingen’. Het was maar een proefballonnetje van het Vlissingse raadslid Marijs, want op die 12e december 1947 ging het tijdens de gemeenteraad ‘slechts’ om een grenscorrectie. Maar Marijs wilde van de nood een deugd maken. Schaar Souburg onder de banieren van Vlissingen en er was meteen grond genoeg beschikbaar ten behoeve van de bouw van dringend noodzakelijke woningen voor werknemers van De Schelde en voor de uitbreiding van het havengebied met een tweede haven. Zijn collega Post deed ook een duit in het zakje: ‘Souburg is steeds meer een voorstad van Vlissingen’, vond hij.

De Vlissingers zouden moeten wachten tot de jaren zestig voordat de inlijving van Souburg bij Vlissingen een feit werd en alle protesten van Souburg en Ritthem tegen de gemeentelijke herindeling schipbreuk leden. Maar in 1947 bleek annexatie nog echt een brug te ver. Nauwelijks hadden de opmerkingen van de beide Vlissingse raadsleden in de krant gestaan of de Souburgers kwamen er massaal tegen in het geweer. ‘Misselijk en belachelijk’, oordeelde het Souburgse raadslid Janssen over de Vlissingse wens. ‘Als men Vlissingen wil vergelijken met een haven als Antwerpen, zal Vlissingen aan Souburg niet genoeg hebben. Dan zal misschien heel Walcheren geannexeerd moeten worden en een deel van Zuid Beveland erbij’, gekscheerde hij.

Burgemeester Stemerding herinnerde er fijntjes aan dat Souburg een soortgelijke discussie in 1942 al eens had beleefd. ‘Toen is er ook een aanslag gepleegd op onze zelfstandigheid. In de harten van de vroede vaderen van Vlissingen schuilt een zekere begeerte. De belangstelling naar Souburg is nog niet tanende. Aan deze belangstelling zit een luchtje; zij grijpt verder dan wij wensen. De gemeenteraad van Vlissingen heeft zich lelijk in de kaart laten kijken. Als ik aan de discussie daar terugdenk dan leeft bij mij de herinnering aan een diergaarde, waar een roofdier zijn klauwen uitstrekt naar een prooi.’

Verstandiger
De burgervader stelde de dorpelingen min of meer gerust door erop te wijzen dat het college van Vlissingen verstandiger was dan de gemeenteraadleden. ‘Het wil de kwestie Souburg nu maar laten rusten, misschien indachtig het spreekwoord dat wie het onderste uit de kan wil, de deksel op de neus krijgt.’

In de Vlissingse raad was overigens volop gespeculeerd over het prachtige toekomstperspectief als Souburg inderdaad onder de vleugels van die gemeente zou komen. Een kleine bloemlezing:
- ‘Het is thans de gelegenheid door een samenvoeging van Vlissingen en Oost en West Souburg eens en voor goed een bevredigende toestand te scheppen.’
- ‘Vlissingen is door haar grenzen veel te nauw omsloten. De aangrenzende gemeenten parasiteren op de door Vlissingen gebrachte offers’.
- ‘De godsdienstige en politieke gezindheid van Souburg stemt met die van Vlissingen overeen.

- ‘Het laten voortbestaan van de gemeente Oost en West Souburg zal op den duur tot teleurstelling leiden.

Burgemeester Stemerding van Souburg waarschuwde er bij al die Vlissingse ‘genegenheid’ voor, dat het voor de Souburgers veel ongerief met zich zou meebrengen als de gemeente bij Vlissingen gevoegd zou worden. ‘Souburg zal dan het stiefkind worden’, zei hij.

Dat Vlissingen toch wel geschrokken was van de harde woorden uit de buurgemeente bleek tijdens de raadsvergadering van 30 december 1947. Een van de raadsleden pleitte ervoor niet meer te spreken van annexatie, maar van grenswijziging, ‘omdat het eerste begrip veel tegenstand doet ontstaan’. Hoe het ook zij, er kwam een grenscorrectie tussen de gemeenten Vlissingen en Oost- en West Souburg, maar daarbij bleef het voorlopig.

Ook Ritthem ontkwam in 1947 aan de wel degelijk voorgenomen inlijving door Vlissingen. Volgens de plannen van Gedeputeerde Staten (GS) zou daar de tweede haven moeten komen. Een actiecomité tegen de opheffing van de gemeente verzamelde huis aan huis handtekeningen en uiteindelijk bleek 99% van de inwoners mordicus tegen. De lijsten met handtekeningen werden naar GS gestuurd en dat college bleek gevoelig voor zoveel proteststemmen. Toen nog wel….

  

Niets nieuws onder de zon in Souburg van 100 jaar geleden

Tal van bezwaren tegen de gemeentelijke belasting, zorg over de zedelijke moraal, bedenkingen tegen de verdubbeling van wethouderssalarissen, protesten over het kappen van bomen… Het speelde allemaal honderd jaar geleden en wat dat betreft was er niet zoveel nieuws onder de zon. Wel bestond toen nog de gemeente Oost- en West-Souburg met een eigen burgemeester en gemeenteraad. Waar het ook niet altijd pais en vree was, met als meest ingrijpende conflict het wegstemmen van wethouder J. de Pagter en de uitglijer van het kersverse raadslid W. Jobse.

Burgemeester Buteux had hem tijdens de beediging nog zo gewaarschuwd. ‘Treedt steeds bezadigd op en leen het oor niet aan verkeerde invloeden. Nog altijd worden de discussies, hoe groot het verschil van mening ook mag zijn, gekenmerkt door een goede toon en dat behoort zo te blijven.’ Maar de vlam sloeg in de pan toen wethouder De Pagter periodiek aftrad en zich herkiesbaar stelde. Eerst staakten de stemmen, maar bij de herstemming kreeg raadslid J. Kraamer twee stemmen meer dan De Pagter. Jobse verdedigde hem – ‘hij heeft altijd in het belang van de gemeente gehandeld’- en verklaarde op hem te hebben gestemd. Wat het kersverse raadslid op een ernstige reprimande van Buteux kwam te staan, want de stemming was geheim geweest en het gaf geen pas uit de school te klappen. Wethouder De Pagter hield uiteindelijk de eer aan zichzelf en kondigde aan de raad te zullen verlaten.

Ongeldig
Tijdens de volgende vergadering sloeg Jobse terug. ‘De herstemming is ongeldig geweest’, betoogde hij. ‘De gemeentewet zegt dat bij het staken van de stemmen het lot dient te beslissen.’ De burgemeester beloofde er op terug te komen en dat deed hij. Hij waste daarbij Jobse, al deed hij dat in keurige bewoordingen, flink de oren. ‘Alles is geheel overeenkomstig de wet geschiedt. Want het raadslid Jobse heeft een wijziging van de gemeentewet over het hoofd gezien, waarin wordt bepaald dat het lot pas beslist als ook bij herstemming de stemmen staken.’ ‘Een foutje’, gaf Jobse toe. Maar daar bleef het niet bij, want een maand later vroeg hij bij de rondvraag het woord. Hij betuigde spijt en vroeg vergeving voor het onaangename dat hij burgemeester, mede-raadsleden en gemeentesecretaris had berokkend. ‘Ik heb geluisterd naar iemand die mij misleidde en tot ongepaste oppositie opstookte,’ ging hij diep door het stof. Burgemeester Buteux kon niet nalaten hem te wijzen op de goede raadgeving die hij bij de installatie van Jobse had gegeven.

Een tweede keer dat het bijna misging met de ‘goede toon’ was, toen burgemeester en wethouders voorstelden de jaarwedden voor de wethouders van dertig op zestig gulden te brengen. Jobse erkende dat de werkzaamheden waren toegenomen, maar of dat verdubbeling van de wedden rechtvaardigde, betwijfelde hij toch. Enkele raadsleden hadden ook zo hun twijfels, maar Jobse joeg hen tegen zich in het harnas toen hij het betoog van een van hen onderbrak. Iets dat kennelijk ongebruikelijk was in die tijd, want er werd verbeten op de interruptie gereageerd. En bij de stemming over het voorstel bleef Jobse als enige tegenstander over.

Tramwissel
Meer commotie veroorzaakte het voorstel een groep bomen te kappen bij de tramwissel aan de Nieuwe Vlissingscheweg. ‘De weg is te smal en de bomen, die onbeduidende groei vertonen, leveren gevaar op voor het verkeer’, gaf burgemeester Buteux te kennen. Het raadslid Gernler was het hartgrondig met hem oneens. ‘Ze tieren nog vrij goed en de voertuigen hebben er weinig last van. Haal twee bomen weg, verhardt de weg en dan zijn alle bezwaren weg’, stelde hij voor. Gernler kreeg steun, maar onvoldoende. Eerst staakten de stemmen; bij een latere stemming kregen B & W hun zin.

Wat een splijtzwam in de gemeenteraad had kunnen worden, liep met een sisser af. De kerkenraad van de Gereformeerde gemeente in Souburg verzocht de raadsleden de dorpskermis af te schaffen om zo zedelijk verval tegen te gaan. Gernler verzette zich ertegen. ‘Alle actie is gericht tegen het woord kermis. Tegen andere vermakelijkheden, die in de aard hetzelfde zijn, maar worden betiteld met de naam volksfeesten, bestaat geen bezwaar. De kermis is een gepaste dag voor hen die zich een meer kostbare ontspanning moeten ontzeggen.’
Hij betwijfelde of tijdens de kermis meer kwaad werd bedreven dan tijdens het turnfeest de dag ervoor. Uiteindelijk steunde alleen raadslid J. Kraamer de brief van de kerkenraad, omdat ‘overmatige drankgebruik mij tegen de kermis doet zijn’.

Drankmisbruik
Te diep in het glaasje kijken speelde wel degelijk een rol in het Souburg van rond 1905. Vrij regelmatig werden inwoners door de dorpsveldwachter in de kraag gegrepen wegens overmatig drankgebruik. Een overtreding die bestraft werd met tenminste drie gulden boete, maar in enkele gevallen ook wel met vijf dagen opsluiting. De veldwachter kreeg voor zijn werk een jaarwedde van f 475 plus f 50 voor kleding en wapening. De predikant van de gereformeerde gemeente was beter af met een jaarwedde van f 1200, terwijl de predikant van de hervormde gemeente een toelage van de kerkelijke gemeente genoot van f 506. Veel dorpelingen verdienden minder. Die maakten dan ook vaak bezwaar tegen de hoogte van de gemeentelijke belastingen. Zo kreeg West-Souburger Leeuwenburg een aanslag van zeven gulden en vijfendertigeneenhalve cent in de bus. Hij schreef het gemeentebestuur: ‘Wel wat veel, aangezien ik ook maar een werknemer ben die er dagelijks op uit moet. Mijn weekgeld is dertien gulden, zo lang er werk is. Ik ben daar op die fabriek niet voor vast aangenomen. Ik verwoon hier twee gulden. Mijn tramgeld en koffiegeld gaat van het loon af, zodat er weinig overschiet.’
Enkele inwoners van West-Souburg klaagden bij de gemeente over de toestand van de (petroleum)verlichting. Maar burgemeester Buteux vond het niet nodig er veel aan te veranderen. ‘De behoefte aan een goede verlichting is daar niet zo groot als in het oostelijk deel van de gemeente’, vond hij. ‘Er is geen doortrek, de bevolking gaat vroeg te ruste en alleen in de vooravond is er sprake van enig verkeer.’ Hij beloofde te zullen onderzoeken of de lampen wel allemaal werden aangestoken en daarmee was de kous af.

Aan het eind van 1905 maakte de gemeente de balans op. ‘De toestand der behoeftige klasse is zeer bevredigend’, noteerde de burgemeester. ‘Is ondersteuning nodig dan wordt hierin behoorlijk voorzien. Voorts vindt de werkende klasse voldoende werkzaamheid. De voornaamste ambachten in de gemeente zijn timmeren, smeden, wagenmaken en schilderen en er is enige handel met het buitenland in steenkolen.’

Wintertarwe
Geboerd werd er ook volop, getuige de productiecijfers van wintertarwe (78 ha), winterrogge (1 ha), zomerrogge ( 3 ha), zomergerst (30 ha), haver (2 ha), veldbonen (45 ha), erwten (32 ha), stambonen (23 ha), winterkoolzaad (6 ha), consumptieaardappelen (30 ha), fabrieksaardappelen (13 ha), suikerbieten (6 ha), voederbieten (4 ha) en wortelen (1 ha).
Burgemeester Buteux kon tenslotte melden dat Oost- en West-Souburg op 31 december 1905 2629 inwoners had, zeventig meer dan eind 1904.